Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2205

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401421/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan appellante vrijstelling krachtens artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het realiseren van een winkel, een restaurant en vier appartementen op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200401421/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], handelend onder de naam [restaurant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan appellante vrijstelling krachtens artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het realiseren van een winkel, een restaurant en vier appartementen op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college de aan appellante op 29 november 2001 verleende bouwvergunning gewijzigd, enkele van de aan die vergunning verbonden voorwaarden aangevuld en een voorwaarde aan die vergunning toegevoegd. Bij besluit van 19 december 2002 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 23 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op 9 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 29 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.A.C. Donkersloot, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Habets-Brunt en mr. S.N.E. de Jonge, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 29 november 2001 heeft het college onder verlening van een binnenplanse vrijstelling aan appellante een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een winkel, een restaurant en vier appartementen. Blijkens de bij dit besluit behorende tekening (hierna: de eerste tekening) zijn het restaurant en de winkelruimte geprojecteerd op de begane grond. Boven het restaurant en de winkelruimte is blijkens de tekening een entresol ter plaatse van de toiletgroep geprojecteerd. Op 10 juli 2002 is door het college een gewijzigde bouwtekening betreffende het bouwplan ontvangen van appellante (hierna: de tweede tekening). Op deze tekening is een, voorzover thans van belang, ten opzichte van de eerste tekening nadere indeling van de begane grond aangegeven. Voorts is op de tweede tekening een tussenverdieping aangegeven (tussen haakjes nader gepreciseerd als “berging/technische ruimte”). Op de plattegrond van die tussenverdieping zijn ook alleen de aanduidingen “technische ruimte” en “berging” vermeld. Op 23 juli 2002 heeft het college aan appellante een gewijzigde bouwvergunning  verleend. Aan die vergunning is de volgende voorwaarde (hierna: de voorwaarde) verbonden: ”De bouwvergunning van 29 november 2001 is verleend met een vrijstelling tot maximaal 100 m² vloeroppervlak voor horecabestemming. De op de tekening aangegeven entresol mag niet worden gebruikt voor horecadoeleinden omdat daarmee het toegestane vloeroppervlak voor horecabestemming zou worden overschreden”. 2.2.    Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het college de tweede tekening niet als een verzoek om vrijstelling voor het gebruik van de tussenverdieping voor horecadoeleinden hoefde op te vatten. De aanduiding “tussenverdieping (berging/technische ruimte)” op de tweede tekening geeft geen enkele indicatie dat dit gedeelte van het pand – in afwijking van de bouwtekening behorend bij de op 29 november 2001 verleende vrijstelling en bouwvergunning – bij het restaurantgedeelte op de begane grond zou gaan behoren. Voorts kan, anders dan appellante betoogt, uit het verbinden van de voorwaarde aan het besluit van 23 juli 2002, noch uit de formulering van die voorwaarde worden afgeleid dat om vrijstelling is verzocht voor het gebruik van de tussenverdieping voor horecadoeleinden. Evenmin valt in te zien dat op grond van het door appellante in de bezwaarfase aangevoerde voor het college in die fase alsnog duidelijk moest zijn dat om vrijstelling voor het gebruik van de tussenverdieping voor horecadoeleinden was verzocht. Gelet hierop kan het ter beroep van appellante op de uitspraak van 15 april 1997 in zaak no. H01.96.0619 (AB 1997, 305) evenmin slagen. Dat in de pleitnotities ten behoeve van de hoorzitting van 5 november 2002 (alsnog) om vrijstelling is verzocht doet evenmin af aan het vorenstaande, nu het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze was ingediend. 2.3.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend met toepassing van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften.    Ingevolge die bepaling is het college, voorzover thans van belang, bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van toegelaten horeca op de eerste bouwlaag boven de begane grondlaag.    Nu, naar in het vorenstaande reeds is overwogen, niet om vrijstelling is verzocht voor het gebruik van de tussenverdieping voor horecadoeleinden, behoeft dit betoog geen bespreking. 2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 66-423.